Grammar: <mandarijn> [noun] [de mandarijn, de mandarijnen].

Translates to: "mandarin (orange)" or "tangerine (orange)"

For some reason, the supply of mandarin oranges in The Netherlands is abundant in the autumn and winter season. They are omnipresent in the supermarkets.

Examples:
1. "Het is weer mandarijnen tijd."
("It’s mandarin orange time again.")

2. "Frank neemt altijd twee mandarijnen mee naar het werk."
("Frank always brings two mandarin oranges to work.")

3. "In een mandarijn zit veel vitamine C."
("There’s a lot of vitamin C in a mandarin orange.")

Related Words:
1. "sinaasappel": orange
2. "appel": apple
3. "fruit": fruit
4. "pellen’: to peel

Example: "Een mandarijntje is makkelijker te pellen dan een sinaasappel."
("It’s easier to peel a little mandarin than an orange.")