to cough
[verb]
[hoest-en, hoest-te, h. ge-hoest]
Coughing is the natural way of the body to clear the bronchial tubes. In Dutch, coughing is called “hoesten”.
Examples:
– “Ik word gek van deze verkoudheid. Ik moet de hele tijd hoesten.”
(“This cold is driving me crazy. I need to cough all the time.”)
– “Frank zat tijdens de vergadering veel te hoesten.” – “Ja, echt irritant…”
(“Frank was coughing a lot during the meeting.” – “Yeah, really annoying…”)
– “Gary is nu al twee dagen ziek, het hoesten houdt maar niet op en hij blijft maar kwakkelen.”
(“Gary’s been sick for two days now, the coughing won’t stop and he’s under the weather on and off. “)
Expressions:
– “Ophoesten”: (lit.: to cough up) to come up/forward with.
Example:
– “Gino zal een flink geldbedrag moeten ophoesten voor het einde van de maand, of hij zal zijn appartement worden uitgezet.”
(“Gino will have to come up with a substantial amount of money before the end of the month, or he will be evicted from his apartment.”)
Related words:
– Hoest: cough [noun] [de hoest, <no plural>].
– Kriebelhoest: tickling cough [noun] [de kriebelhoest, <no plural>].
– Keel: throat [noun] [de keel, de kelen].
Example:
– “Ik heb een kriebelhoest achter in mijn keel, echt irritant.”
(“I have a tickling cough in the back of my throat, really annoying.”)
– Ziek: sick, ill [adjective].
– Niezen: to sneeze [verb] [niezen, niesde, h. geniesd].
– Verkoudheid: cold [noun] [de verkoudheid, de verkoudheden].
– Griep: flu [noun] [de griep, <no plural>].
– Kwakkelen: to be under the weather on and off [verb] [kwakkelen, kwakkelde, h. gekwakkeld].
– Je neus snuiten: to blow your nose [verb] [snuiten, snoot, h. gesnoten].
Verander het woord hoest in gag. Maakt het realistiser.
Goed plan!