mirror
[noun]
[de spie-gel, de spie-gels]
"Spiegels" come in many forms, shapes and applications, which leads to beautiful combinations in Dutch. What do you think of "badkamerspiegel" (bathroom mirror) or "achteruitkijkspiegel" (rear view mirror)? 🙂
Examples:
– "Spiegeltje, spiegeltje aan de wand…wie is de mooiste van het land?"
("Mirror, mirror on the wall…who in the land is fairest of all?")
– "Als ik in de spiegel kijk, zie ik dat ik kaal word…verschrikkelijk!"
("When I look into the mirror, I see that I'm getting bald…terrible!")
– "Frank is erg achterdochtig, hij kijkt iedere tien seconden in de achteruitkijkspiegel om te zien of hij achtervolgd wordt…" – "Die dwaas is stapelgek!"
("Frank is really suspicious, every ten seconds he looks into the rear view mirror to see if he's being followed…" – "He's crazy like a fool!")
– "Ik begin met de man in de spiegel, ik vraag hem om te veranderen…"
("I'm starting with the man in the mirror, I'm asking him to change his ways…")
Expressions:
– "Iemand een spiegel voorhouden": to reflect on someone, to hold a mirror up to someone.
Example:
– "Als ik je een advies mag geven, hou je zelf af en toe een spiegel voor, dat helpt je namelijk om de dingen in perspectief te zien."
("If I may give you an advice, reflect on yourself from time to time, the fact is that it helps you see things in perspective.")
Related words:
– Spiegelbeeld: (mirror) image, reflection [noun] [het spiegelbeeld, de spiegelbeelden].
Example:
– "Spiegelbeeld, vertel eens even, ben ik heus zo oud als jij?"
("(Dear) reflection, tell me now, am I really as old as you?" <Dutch song from the 60s, by Willeke Alberti>)
– Spiegelei: egg sunny-side up [noun] [het spiegelei, de spiegeleieren].
– Spiegelglad: very slippery [adjective].