outcome/result, rash
[noun]
[de uit-slag, de uit-sla-gen]
Examples:
– "De uitslagen van de verkiezingen veroorzaakten veel commotie."
("The
results of the elections caused a lot of commotion.")
– "De leider van de Socialistische Partij was erg tevreden met de
uitslag."
("The leader of the Socialist Party was very content with
the outcome.")
– "Frank kreeg spontaan uitslag toen hij de verkiezingsuitslagen
vernam."
("When Frank learnt the results of the elections, he got a
spontaneous rash." Although this does not make any sense, the figurative expression
"uitslag krijgen" is quite common in Dutch to describe an unpleasant
emotional response.)
– "Elke maandag staan de voetbaluitslagen in de krant."
("Every
Monday the football/soccer results are in the newspaper.")
– "De uitslag van het examen is nog niet bekend."
("The result(s)
of the exam is not yet known.")
– "Frank had uitslag van het scheren."
("Frank had a rash from
shaving.")
Related words:
1. "Resultaat": result.
2. "Zetel": seat (in parliament).
3.
"Jeuk": itch(ing).