1. weather [noun] [het weer, <no plural>]
Examples:
– "Het weer is vandaag typisch Nederlands: grijs en nat."
("The weather today is typically Dutch: grey and wet.")
– "De weerman had een sombere (weers)voorspelling."
("The weatherman had a gloomy (weather) forecast.")
– "Ik ga met de auto naar het werk in plaats van met de fiets; het is echt hondenweer!"
("I’ll take the car to work instead of the bicycle; it is really bad weather!" Literally: "I go with the car …, it is really dog weather!")
Expression:
"Mooi weer spelen.": to pretend nothing has happened/everything is fine, to put on a show of friendliness.
Example:
"Frank speelde mooi weer tegenover het management toen hij de jaarcijfers presenteerde."
("Frank pretended everything was just fine when presenting the annual results to the management.")
2. again [adverb]
Examples:
– "Frank zat weer te zeuren tijdens de vergadering."
("Frank was nagging again during the meeting.")
– "Neeeee, niet weer…."
("Nooooo, not again….")
– "Het is weer slecht weer!"
("Again it is bad weather!")
3. back [adverb]
Examples:
– "Ik ben er weer!"
("I’m back!")
– "Heen en weer."
("Back and forth", literally: "forth and back" ;-))
Expression:
"Het heen-en-weer krijgen van iets of iemand.": to become nervous/tensed or to go crazy, because of something or someone.
Example:
"Ik krijg echt het heen-en-weer van mijn schoonmoeder!"
("My mother-in-law is really driving me crazy!")
Related words:
1. "Regen": rain.
2. "Zonneschijn": sunshine.
The word "weer" in the meaning of "weather" appeared earlier in "DWOTD 56. Herfst", "DWOTD 72. Waaien" and "DWOTD 74. Klimaat".