hospital
[noun]
[het zie-ken-huis, de zie-ken-hui-zen]
“Ziekenhuis” is composed of “ziek” and “huis“, which respectively translate to “sick/ill” and”house”. Hence, a “ziekenhuis” is literally a house for the sick: a hospital.
Examples:
– “Marc gaat vanmiddag naar het ziekenhuis om zijn liesbreuk te laten onderzoeken.”
(“This afternoon, Marc will go to the hospital to have his inguinal hernia examined.”)
– “Als je schaamluis hebt, hoef je niet naar het ziekenhuis.”
(“If you have crabs, you don’t need to go to the hospital.”)
– “Bedankt dat je me naar het ziekenhuis wilde brengen.” – “Graag gedaan.”
(“Thanks for bringing me to the hospital.” – “You’re welcome.”)
Expressions:
– “Iemand het ziekenhuis in slaan”: to beat somebody up so bad, he has to go to the hospital.
Related words:
– Arts: doctor [noun] [de arts, de artsen].
– Dokter: doctor [noun] [de dokter, de dokters].
– E.H.B.O (Eerste Hulp Bij Ongelukken) / Eerste Hulp: lit.: first aid (in case of accidents), E.R.
– Huis: house, home [noun] [het huis, de huizen].
Example:
– “Je hebt een prachtig huis, Frank, maar ik wil hier niet slapen, ik ga naar huis.”
(“You have a lovely house, Frank, but I don’t want to spend the night here, I’m going home.” Lit.: “…I don’t want to sleep here…”)
– Ziek: sick, ill [adjective].
Example:
– “Frank heeft zich vandaag ziek gemeld vanwege een zware verkoudheid.”
(“Frank has called in sick today due to a severe cold.”)