door
[noun]
[de deur, de deur-en]
A "deur" is a "door", plain and simple! There are quite some expressions with door, though. You can use them a lot in daily conversation. When you open a door, you use the verb "openen" or "opendoen", when you close or shut a door, you use the verb "sluiten" or "dichtdoen".
Examples:
– "Gozer! Kom binnen en doe de deur dicht!"
("Dude! Come on in and close the door!")
– "Mam, er staat een vreemde man aan de deur…"
("Mum, there’s a strange man at the door…")
– "Kan iemand mij uitleggen waarom deze sleutel niet op deze deur past?"
("Can somebody explain to my why this key doesn’t fit this door?")
Expressions:
– "Dat doet de deur dicht": that does it, that’s the last straw.
– "Met de deur in huis vallen": to get down to business at once, to come straight to the point.
Example:
– "Om met de deur in huis te vallen: dat naveltruitje kan echt niet."
("To come straight to the point: that crop top is a no go.")
– "Zo gek als een deur": as crazy as a loon, very crazy.
– "De deur uitgaan": to leave the house.
– "Iemand de deur wijzen": to show a person the door.
– "Een open deur (intrappen)": (to hammer on) an open door. (Lit.: to kick in…)
Example:
– "Het leven wordt steeds duurder…" – "Beetje een open deur, niet?"
("Life is getting more and more expensive…" – "Bit of an open door, isn’t it?")
– "Buiten de deur": out of the house/office.
– "Achter gesloten deuren": Behind closed doors.
– "Voor een gesloten deur staan": to find the door locked.
– "De deur uit!": out with you!
– "Aan de deur wordt niet gekocht": no hawkers.
– "Voor de deur staan": to be imminent.
Example:
– "De grootste crisis die we ooit zullen kennen staat voor de deur" – "De geschiedenis zal het leren…"
("The biggest crisis we’ll ever know is imminent." – "History will tell…")
Related words:
– Deurbel: doorbell [noun] [de deurbel, de deurbellen].
– Klink: door handle [noun] [de klink, de klinken].
– Huis: house [noun] [het huis, de huizen].
– Raam: window [noun] [het raam, de ramen].
– Dak: roof [noun] [het dak, de daken].
– Sleutel: key [noun] [de sleutel, de sleutels].
– Slot: lock [noun] [het slot, de sloten].
– Deurbeleid: door policy [noun] [het deurbeleid, <no plural>].